Sándor Márai – Gloed
Vorige week las ik van Sándor Márai de roman Gloed die ik een paar maanden geleden in Den Haag op de kop had getikt bij een antiquariaat. Eigenlijk hoorde Márai niet echt thuis in het rijtje van Nobelprijswinnaars die ik in een vorige blog opsomde, maar hij had er één kunnen zijn. Of hij nu over een huwelijk schrijft (De nacht na de scheiding), over zijn eigen vertrek uit Hongarije (Land, Land!) of over vriendschap en bedrog (Gloed), het is allemaal zo herkenbaar, mooi en goed beschreven, dat het je niet meer loslaat tot nadat je de laatste bladzijde omgeslagen hebt.
In Gloed gaat het dus over vriendschap. Ik weet niet of je het herkent, maar zelfs na 41 jaar (zoals in dit boek het geval is) kan een vriendschap verder gaan alsof de tijd heeft stilgestaan. Toch beschrijft Márai ook het ongemak van het om elkaar heendraaien van de eerste momenten; hoe was het ook alweer? Hoewel het boek niet alleen over vriendschap en vooral ook over verraad gaat, staat toch vooral dit thema centraal (ik herinner me veel boeken over fout aflopende vriendschappen, waarvan ik vooral genoot van De ruimte van Sokolov van Leon de Winter).
Na 41 jaren van afwezigheid (hoofdzakelijk in de tropen, maar uiteindelijk gevestigd in Londen) bezoekt een voormalige kapitein (Konrád) zijn oude vriend (Henrik) die ondertussen als generaal is afgezwaaid. In de context van hun tijd (eind 19de eeuw, eerste helft twintigste eeuw tot voor WOII) wordt hun voorgeschiedenis geschetst die op z’n zachtst gezegd alleen al om hun innige vriendschap (die later gecompliceerder blijkt dan gedacht), maar ook om hun opvoeding (vanaf hun achtste op een militaire academie opgeleid; voor Hongaarse begrippen van toen was dat blijkbaar minder bijzonder, want Géza Ottlik – ook een Hongaarse schrijver – wijdde er met zijn School aan de grens een heel boek aan) bijzonder te noemen is. De kapitein (nog zoiets vreemds: er komen nauwelijks namen voor in het boek) komt dus terug, de zalen van het kasteel worden afgestoft en ingericht en de generaal maakt zich mijmerend op voor de confrontatie (alsof hij zich oppept voor een duel met dodelijke afloop). Na de gemijmerde voorgeschiedenis volgt een gesprek dat eigenlijk een monoloog is. Steeds zoekend naar de juiste woorden probeert de generaal hun voorgeschiedenis te voltooien, waarop hij de afgelopen 41 jaar geen grip heeft kunnen krijgen. Zichzelf steeds hernemend, zich zelfs corrigerend, ontstaat een prachtig beeld van een heftig moment dat zomaar uit de lucht komt vallen; onverwacht en onvermoed. Zelfs de vragen die hij stelt aan de kapitein moet hij zelf beantwoorden, want de inbreng van de kapitein in het gesprek is nihil. Prachtig, boeiend en meeslepend. Jammer dat Márai pas na zijn zelfmoord (tot 1989 ontheemd met zijn joodse vrouw levend in Amerika) werd ontdekt als één van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw. Met Konrád en Henrik komt hun wereld van eind 19de eeuw tot leven, waarin armoede en rijkdom, maar ook eergevoel en onvrijheid (je bent voorbestemd voor het leger, klaar uit; daar sparen de ouders van Konrád het brood voor uit hun mond) prachtig zijn uitgewerkt.
Het leven van die tijd is in mijn ogen een tragisch leven (herkenbaar, omdat ik ook Dostojevski, Gogol en Tolstoj heb gelezen). Toch wordt het met passie en tot het uiterste geleefd. Aan de ene kant ben ik niet jaloers op Konrád of Henrik (of op hun tijdgenoten), maar zoals Márai ze beschrijft roept hun passie en intense leven wel een lichte vorm van jaloezie bij me op. Iets meer diepte in m’n leven zou ik na lezing van dit soort boeken best willen hebben.
Na m’n eerdere blog over Wiesel zul je wellicht begrijpen dat dit de verhalen zijn die er voor mij toe doen. Een theorie over vriendschap, passie en verraad (om de verrassing in het verhaal niet weg te nemen, heb ik het verraad maar achterwege gelaten) heeft niet meer de kracht die het in vroeger eeuwen had. Maar als Jean François Lyotard met het kleine verhaal verhalen als deze heeft bedoeld, dan vind ik het niet erg dat de grote verhalen een stille dood zijn gestorven. Maar zo sterk als Márai, Kertesz en Wiesel zo’n verhaal kunnen vertellen (met daarin nog steeds een impliciete boodschap), zo kunnen maar weinig mensen dat.
Als Theo de Boer in De god van de filosofen en de God van Pascal onder de noemer narratieve theologie naar die kleine verhalen verwijst en daarmee de theologie een nieuwe weg wil wijzen, dan vereist dat meer dan alleen maar vertellers van verhaaltjes. Dat vereist verhalen die breed, diep en veelzeggend uitwaaieren en je daarmee wijzer maken. Márai vertelt zo’n verhaal, maar narratieve theologie kun je dat niet noemen. Wanneer staat er weer eens een christelijke verteller op die ons als narratief theoloog verhalen vertelt die ons raken en een verlangen naar God wakker maken? Voor mij raakt Abraham van de Beek die aanpak, maar vooral van Theo de Boer heb ik genoten. Maar zijn zijn toch vooral theoloog en/of filosoof.
Ach, er moet iets te wensen overblijven…