Column – Over wat zonder proza onzegbaar zou blijven

Herman Franke, De verbeelding

Op zoek naar het plaatje hiernaast stuitte ik op het overlijdensbericht van Herman Franke (op de website van de Koninklijke Bibliotheek; voor een laatste interview, zie De Gids). Een platvloers, maar toch groot schrijver is blijkbaar niet meer.

Herman Franke ontving in 1998 de Generale Bank Literatuurprijs (tijdelijke sponsor voor de AKO Literatuurprijs) voor De verbeelding. Ik had de roman nog niet helemaal uit, maar het lijkt er nu toch van te gaan komen. Halverwege twijfelde ik daarover toen het ene na het andere verhaal eindigde in platvloerse porno. Ik vroeg me af of ik dat eigenlijk wel wilde; niet dus. Toch heb ik doorgezet en daardoor stuitte ik op een stukje proza dat voor mij het vrijwel onzegbare toch zegt.

Eergisteren blogde ik over Elle s’appelait Sarah (Haar naam was Sarah) van Gilles Paquet-Brenner: “Het voelt ongemakkelijk om als toeschouwer van dit schouwspel te moeten toekijken en niets te kunnen doen. Het voelt ongemakkelijk, omdat je wel zou willen ingrijpen, maar het niet kunt en ook niet zou weten hoe“.

Ik vond dat ik dat wat onbeholpen onder woorden bracht, maar wist toen nog niet hoe ik het beter zou kunnen zeggen. Ondertussen weet ik dat wel, maar verder dan een citaat van Herman Franke uit De verbeelding kom ik niet:

Niemand volgt hem. De camera obscura [voor een definitie zie Wikipedia] heeft de folders [over Londen] nog niet bereikt of de mensen zijn domweg niet geïnteresseerd in een uitzicht dat, nuchter en objectief beschouwd, in het niet zinkt bij wat ze vanuit het restaurant boven op de Telecomtoren in Howland Street kunnen zien… De werkelijkheid is hier een peepshow geworden. Als er een god is, kijkt hij zo naar zijn schepping, achteroverleunend in zijn hemelse stoel, verbaasd, verbeten, verbijsterd, verbolgen, maar niet in staat in te grijpen omdat, als hij dat al zou willen, hij niet zou weten waar en bij wie en hoe. Als je hier wat goeds doet, doe je daar wat slechts, dat zie je zo. Je kunt er beter met je handen van afblijven. Stel dat Rogier hier zijn zoon achter een bal aan zag rennen, blind voor de auto die er aankomt, of zijn dochter, of Sylvia. Hij zou schreeuwen en niemand zou hem horen. Hij zou met zijn hand de auto tegen willen houden maar de auto zou gewoon doorrijden over zijn roze huid. Met zijn vingers zou hij zijn gewonde kind, zijn gewonde vrouw, op willen pakken, willen troosten en verzorgen in de palm van zijn hand, maar hij zou slechts het gladde opervlak van dez projectietafel voelen, terwijl de lens meedogenloos zijn hand als scherm zou gebruiken.

Zo voelde ik me dus bij het kijken naar Elle s’appelait Sarah. Machteloos is voor dat gevoel een beter woord dan ongemakkelijk; het woord dat ik daarvoor eergisteren gebruikte.

Wat Franke in dat citaat over God vertelt, voelt voor mij overigens wel ongemakkelijk; als onbeholpen en antropologisch geprojecteer van beneden naar boven. Als God zou bestaan? Begrijpen doe ik dat niet, maar als een zeker weten van de dingen die ik niet zie geloof ik dat Hij bestaat. Als ík op die hemelse stoel zou zitten, zou ik inderdaad beter als bij Elle s’appelait Sarah ongemakkelijk achterover kunnen leunen; me verbijsterd verbijtend. Maar ik zit daar niet; op die stoel… En dat moet maar zo blijven ook; geloof ik.

Boeiend; zo’n boek dat meer zegt dan ik een dag daarvoor durfde zeggen; kon zeggen. En omdat ik geloof in het bestaan van God en in zijn bemoeienis met mij en met deze wereld is het onzegbare beter, maar nog steeds niet geheel gezegd.

Trackbacks & pingbacks

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.